Een Amsterdams herfstverhaal
door
R. Hanf
Eerste hoofdstuk
Het was de 13de October. De stad Amsterdam zuchtte onder de z.g. ‘na-oorlogsweeën’, — een germanisme, door de bewoners der stad gretig aangegrepen om aan het gevoel van onbehagelijkheid, dat menigmaal in hun binnenste opsteeg en dat in dezen tijd van het jaar, en vooral des morgens, hun goede stemming dreigde te verstoren, een oorzaak te geven, die vooral niet in henzelf zou mogen liggen. — Het Rokin was toen nog niet gedempt (het was in 1924). De lange schaduwen der huizen lagen over het water. De masten van een paar booten werden door het laatste zonlicht getint. Boven de daken aan de overzijde staken de torens van het ‘Filmpaleis’ omhoog. Er ratelden trams en automobielen, en achter de huizenrijen gromde ‘t gewoel van vele menschen.
Ernst Alexis stond op het balcon.
Hij boog zich over de leuning en keek naar beneden, naar de menschen, die onder hem langs het trottoir liepen. Het schouwspel dat ze hem boden zág hij wel, maar het duurde eenigen tijd, eer het tot hem doordrong, hoe ongewoon dit was. — Toen echter wendde hij zich om en zei, in de richting van de openstaande balcondeuren: ‘Als de menschen wisten, hoe ze er uitzien, wanneer men ze van bovenaf bekijkt, zouden ze zich gaan schamen, en niet zoo vlak langs huizen loopen, die balcons hebben, vanwaaruit men ze zou kunnen bezien. — Verstaat u mij? Er is zoo’n geraas van automobielen op straat.’
‘Wat zeg je daar toch allemaal?’ klonk een stem uit de kamer. ‘Heb je gelezen, vrouw, wat de minister van onderwijs heeft gezegd? Ja? — Wat een onzin, nietwaar? Dat loopt niet goed af met onzen minister.’
‘Nu ziet men pas goed,’ vervolgde Ernst, ‘dat de maagstreek ‘t belangrijkste onderdeel van de menschen is. Zíj valt direct in het oog, en pas veel later ziet men erboven op geringen afstand een voorwerp zweven — de hoed —, die dan blijkt met de hoofdmassa in een beweeglijk verband te staan. De hoed schuift onder het loopen heen en weer; en, in hetzelfde rhythme meegaand, steken, dan voor, dan achter, van onder de maagstreek de schoenen uit. Bij sommigen ziet men ze alleen van achteren uitsteken. Maar dan is de hoofdmassa uitermate groot, en men kan gerust beweren, dat ook bij deze exemplaren de schoenen, hoewel onzichtbaar, zich onder de maagstreek naar voren bewegen.
‘Wordt het daar buiten niet te koud, mijn jongen?’ vroeg nu een andere stem.
‘Hij is oud genoeg om zelf te weten wat goed voor hem is’, zei de eerste. ‘Ik begrijp de minister niet. Hij kan toch op zijn vingers natellen dat zoo’n ontwerp er nooit doorkomt. Nu zal men trachten hem “beentje-te-lichten” (dit om een beeldspraak te bezigen, aan oude volksgebruiken ontleend). — Maar jullie luistert niet naar mijn woorden. Van mijn zoon had ik niet anders verwacht, maar jij, vrouw, moest toch beter weten. In den langen tijd van ons echtelijk samenzijn had je van mij kunnen leeren, dat belangstelling in dergelijke zaken één van de eerste plichten van den burger is.’
‘Vergeef me. Ik was in gedachten verdiept. Zou het heusch niet te koud voor onze jongen worden? Na zonsondergang komt er een koele wind.’
‘Hoe verschillend zijn toch de hoeden van de menschen,’ zei Ernst, ‘zoowel wat vorm als wat inhoud betreft. Maar alle hoeden dragen, zij het ook zonder dat ze het weten, een paar dorre bladeren mee, die de herfstwind met een ironisch gebaar daar heeft neergelegd.’
‘Als ík de minister was, zou ik anders hebben gehandeld,’ klonk het daarop uit de kamer.
meer in het boek