persoon

portretten van Bob door anderen

Jan Spierdijk

herinneringen aan een vriend en leermeester

Bob Hanf heb ik via een omweg leren kennen. Natuurlijk zou ik toch wel met hem hebben kennisgemaakt in de jaren, dat ik op het Leidseplein voor het eerst mijn neus uitstak, het einde van de jaren dertig.

Je moest elkaar wel tegenkomen. Het terrein in Amsterdam was beperkt voor hen die onder de directe oorlogsdreiging met zichzelf geen raad wisten, met hun kunst waren opgescheept of in het schip zaten in de branding van een samenleving, waarin de op handen zijnde storm voelbaar was. Oude en jonge kunstenaars, die elkaars gezelschap zochten, elkaars warmte en dekking, die hun kunst met de plaats ervan in de samenleving ter discussie stelden, maar die ook verstrooiing en vergetelheid zochten in ‘small talk’, in anecdotes, kwinkslagen, woordspelingen, al of niet, maar meest wél ‘gestimuleerd[‘] door ‘genever, bier of brandewijn’, u weet wel in die volgorde in het toen gangbare straatlied, waarin ‘mijn ouwe heer’ zijn laatste vijfentwintig gulden ‘verzoop’. Eigenlijk was daar  op het Plein alleen Café Reijnders als het voorportaal van de artiestensociëteit ‘De Kring’ en vaak was er het nijpende probleem hoe aan geld te komen voor de start in de eerste drankgelegenheid en de eigenlijke race en finish in de andere.

Een groot gevoel van saamhorigheid verlichtte de startmogelijkheden. Had een schilder en werk of werkje verkocht, een schrijver, dichter of vertaler een voorschotje van een uitgever losgepeuterd, een acteur zijn ‘partage’ of gage ontvangen (gesubsidieerd werd er buiten de Stadsschouwburg niet veel en spelen ging vaak op eigen risico en kon zelfs verspelen worden), dan was er startgeld voor de tafelgenoten die niet als tafelschuimers werden afgeschreven, d.w.z. geen figuren waren die verstek lieten gaan als zij zelf de middelen verkregen tot potverteren. Ook had Café Reijnders zijn eigen, meestal kleine kunstbeschermers, leraren, die zich graag op het artistieke vlak bewogen, zoals mijn leraar Engels Chris van Ormondt, erkend fenomeen op het punt van de Engelse letteren, maar vrijwillig ‘achtergebleven’ op een M.U.L.O., omdat hij als homosexueel buiten schot wilde blijven; een enkele kunsthandelaar als Jack Vecht, die zich toch meer op zijn gemak voelde bij de gevestigde en minder choquerende of bietsende ‘reputaties’ met de kopstukken uit de Stadsschouwburg voorop in het toen nog wat deftige Américain, waar tafelen meer inhield dan alleen maar drinken; verscheidene zakenlieden, die een andere kleurigheid zochten dan zaken doen in rubber of koffie en thee of wat dan ook (uitgevers begaven zich zelden in de gevarenzône met jonge dichters, die op pittige consumpties uit waren); wonderlijke eenlingen: een stuurman van de grote vaart, die ‘Kappie’ genoemd werd en uren kon staan te staren als op de brug van een schip, met waterige ogen uitkijkend naar ‘een schip, dat hem niet in de nacht voorbij zou varen, een mooie jongen’; een beweeglijke homo uit de mode, Sjoerd Bakker, in die tijd nog gewoon kleermaker genoemd (tijdens de bezetting zou hij de uniformen maken voor de overval op het Bevolkingsregister, opgepakt worden en gefusilleerd met o.a. zijn vriend, de dichter-schrijver Arondeus); de gebroeders Beck, Nico en Henny, uit een klein Oostzeeland naar Nederland overgewaaid, eeneiige tweeling, niet van elkaar te onderscheiden, bisexueel en, naar men zei, ook met elkaar verkerend (later werden zij Engelandvaarders, door de Duitsers onderschept en in een Franse loodmijn of zoiets ‘tewerkgesteld’ om er te sterven); Alexander (Ben) Ludowski, balletmeester van de Bouwmeester-revue met nichtenverhalen, die ik had moeten optekenen, maar dat doe je niet als je je slap lacht (en ook hij ging de weg, die de Duitsers voor de joden hadden uitgestippeld).

Laat ik geen verkeerde indruk geven, Café Reijnders was geen homotent. Er kwamen en verkeerden homo’s — sommigen kwamen er openlijk, zij het zelden provocerend en agressief voor uit, anderen speelden een rol om het te verbloemen, zoals ze het ook elders moesten doen — zoals er joden kwamen en emigranten. In het artiestenmilieu werd niet gediscrimineerd, was discrimineren eigenlijk een vies woord, dat men overliet aan kringen, waarin men niet wenste te verkeren, een samenleving, die men wel aan de orde moest stellen, omdat er niet aan te ontkomen viel, maar die men liever verre gehouden had.

Niet alleen de emigranten waren er om ons aan die samenleving te herinneren. De fotograaf Carel Blazer(stamvader van onze naoorlogse fotokunst) en de reporter Maarten van Gilse (ook hij zou onder Duitse kogels vallen nadat de Gerrit van der Veen-groep was opgerold) traden desgevraagd in détails over hun ervaringen in de Spaanse burgeroorlog en wat er in Duitsland met de tegenstanders van de nazi’s en de joden gebeurde, werd als totaalbeeld duidelijk uit de kaleidoscopische verhalen van de Duitse emigranten in ons gezelschap, hoewel er van een systematische uitroeiing toen nog geen sprake was en die zelfs nauwelijks kon worden voorzien.

De beroemdste emigrant, die Reijnders frequenteerde (hoewel als zodanig slechts bij enkelingen bekend) was de vliegende vogel Joseph Roth. Als hij in Amsterdam was voor zaken met zijn uitgevers Querido en Allert de Lange streek hij wel neer aan zijn vaste tafel bij de muur, niet te dicht bij het raam, soms met Anton van Duinkerken met wie hij zijn nazihaat en het Roomse geloof deelde. Ik heb hem er nooit gezien, had deze ‘heilige drinker’, die de dood door drank zocht, toch niet durven benaderen. Wel sprak ik later met zijn vriendin, die langer dan hij in Amsterdam bleef hangen, Irmgard Keun, maar veel viel er niet uit haar te krijgen, want zij was evenals Roth zwaar aan de drank geraakt en in een roes geheel in zichzelf verzonken. De titel alleen al van haar meest aangrijpende roman, Das Mädchen mit dem die Kinder nicht verkehren durften, bezorgt mij nu nog een koude rilling.

De echte vaste emigranten in het café waren minder illuster, maar soms wel onderhoudend. Ludwig Kunz, een piepkleine man met een vogelgeluid, die in Duitsland met familiegeld uit de textiel een tijdschrift voor kunst had bekostigd, maar nu geheel berooid was (hij overleefde de bezetting), een magere Heinz Nassau, van wie ik mij alleen een beschaafd voorkomen herinner. Centraal zat er practisch elke dag een drukke man, die met zijn grote kalende kop op een penguin leek, Ernst Brenner. Hij was met Magdalene Sothmann (nog een begrip in het Amsterdamse kunstleven door haar galerie en antiquarische handel in boeken en prenten) uit Berlijn geëmigreerd, maar woonde al gauw alleen in een onderstuk aan de Keizersgracht, waar hij een grote kennis van de Duitse literatuur dubbel etaleerde in een antiquarische boekhandel. (Hij zou het onderduiken niet verdragen, ging de straat op, werd gepakt met het bekende einde.)

In dit Reijnders maakte ik als negentienjarige ook voor het eerst kennnis met Nederlandse dichters in levenden lijve. Zelf een prille dichter van jonge liefde in sonnetvorm, haakte ik ernaar en was er bang voor en het kon dan ook niet anders dan een teleurstelling worden, toen ik op een avond door de dronken ‘Kappie’ naar een tafeltje werd gevoerd, waar Bertus Aafjes, Gerard den Brabander, Reinold Kuipers en Marja aanzaten (de laatste schreef onder pseudoniem, omdat hij zich geneerde zijn naam onder zijn verzen te zetten: Mooy).

Aafjes was ver heen in een staat van dommel, er zich niet over bekommerend dat Gerard den Brabander en Marja elkaar om de oren sloegen met bier over de vraag, wie de dictator was van de Nederlandse poëzie, Hoornik of een ander. Reinold Kuipers, toen een jonge dichter, later uitgever, zat er verstild nuchter bij, alsof het hem niet aanging.

Bob Hanf placht zo nu en dan bij Reijnders te komen, zodat ik hem ook daar voor de eerste maal had kunnen ontmoeten. Met de Nederlandse dichters van het Plein had hij geen omgang en er was eigenlijk maar een vaste klant, die hij tot zijn echte vrienden rekende, Mannus Franken, oprichter van het bioscoop-theater De Uitkijk en maker van onder andere de semi-documentaire film Pareh, het lied van de rijst. Was Mannus Franken niet op reis (en al spoedig kon dat niet meer), dan zat hij uren aan de tapkast gekleefd van de dames Reijnders, die er als twee Franse vogeltjes achter kwinkeleerden, maar ook wel schetterden, vooral als zij het voor hen verlossende ‘de hoogste tijd, heren!’ mochten laten schallen. Samen kwamen wij er wel eens, Bob en ik, in dat voor-oorlogsjaar, maar dan haalde ik hem eerst af aan de Lijnbaansgracht. En dat was dan meestal overdag, want ‘s avonds kon en mocht ik (tot 1 mei 1941, toen ik eenentwintig jaar oud trouwde) niet altijd lang en laat weg, want ik had een strenge vader, die als timmermansbaas achter zijn blauwe tekeningen opbleef tot ik thuis kwam. En er was maar één kind om op te letten. Een groot kind, dat wel, maar de meeste nog niet meerderjarigen hadden in die tijd niet veel meer in te brengen dan lege briefjes. En ik was al zo’n vreemde eend in de bijt en mocht al zo veel. Mijn zaterdagavond was Reijnders-avond, samen met mijn Annetje en meestal in de speels inventieve groep van Chris van Ormondt, waar ook wel gevatte dames aanschoven als de nog altijd raak en mal schrijvende Minny Heijermans, de bezeten violiste Masja Polak en de toen nog lachgrage beeldhouwster Greetje Cardozo (het lachen verging haar in de kampen, die zij zelf overleefde, maar waar haar dochter voor haar ogen werd vermoord en ook haar man achterbleef).

Bob Hanf was veel ‘s avonds en ‘s nachts op pad, maar ging vaak eerst uit eten, soms bij zijn vader, zijn broer Frits of andere familie, ook bij anderen, later ook bij Annetje en mij op de Prinsengracht. Daarna ging zijn route naar ‘De Kring’, zijn laatste uitgaansfase in de nacht, dan ook vaak via de Engelse Raid, ook wel de Pilsener Club of naar de waard, Theun van Veen geheten, waar hij vrienden trof als de zeer gedistingeerde heer Buys, voormalig Parijs correspondent van het Algemeen Handelsblad, en de lawaaiige Toon Bakels, een veelwetende schaterlacher (men noemde hem ‘De Stille Lach’, naar de roman van Nico van Suchtelen), die jaren later in hetzelfde café de laatste adem zou uitblazen.

Voor een leermeester moet men openstaan en de omstandigheden moeten er naar zijn. Nu, ik was als bleek opgeschoten puber met een dichtader een onbeschreven blad, hetgeen logisch voortvloeide uit mijn omstandigheden. Toen ik nog geen twaalf jaar was en zonder examen te hoeven doen op de H.B.S. werd toegelaten, liep kort daarop mijn moeder weg na een huwelijk van eenentwintig jaar, dat in de laatste tien jaar voor alle partijen slopend was geweest. Mijn eerste H.B.S.-rapport werd er een met zo’n tien onvoldoendes, want ik had mij nergens meer op kunnen concentreren en zo moest ik worden overgeplaatst naar een vierjarige M.U.L.O., waar ik onder een sterker persoonlijk toezicht van een klasseleraar kwam te staan. Geen woord kwaad over zo’n school, waar je een gedegen opleiding kreeg zonder veel franje en een goede basis van Frans, Duits en Engels. Toen ik met goed gevolg de school had verlaten wilde ik, zestien jaar oud, verder leren. Maar het waren crisisjaren. Vaders (en ooms) timmerfabriek in Badhoevedorp had het zwaar te verduren en al zijn zuur verdiende geld werd na aftrek van het voor het huishouden benodigde in de fabriekskas teruggestort om te voorkomen dat de zaak werd meegesleept in de lawine van faillissementen in de bouw. Bovendien zag mijn vader mij als zijn opvolger, aangezien mijn beide neven (de oudste dreef tot voor kort de firma nog) alleen maar handig met hun handen zouden zijn. Wat ik ook voorstelde voor mijn toekomst, niets mocht. Geen Kweekschool voor Onderwijzers, geen Toneelschool, waar ik was gaan voorspelen bij Balthasar Verhagen en terug mocht komen na een jaar voorstudie bij Frits van Dijk. En, wilde ik per se niet in de fabriek, dan moest ik maar op kantoor. Zo begon ik maatschappelijk op een kartonnagefabriek voor vijftien gulden in de maand, ging na een tijd als facturist over naar een machinehandel voor vijfentwintig in de maand. Ik zocht naar mogelijkheden om te ontsnappen, ging ‘s avonds studeren voor de huisacte A Engels en kwam zo voor tien gulden per maand bij Chris van Ormondt terecht, die mij op het spoor zette van de Engelse letteren, waar ik op gebleven ben. Ik had hem op de M.U.L.O. als leraar gehad, waar hij was ingevallen voor Nederlands en geschiedenis, een geboren pedagoog uit de losse hand en een verrukkelijk verteller vol Engelse humor en relativiteitsgevoel. Hij was mijn eerste leermeester, maar daarnaast was er ook de wijsgerige Henri van Praag, die mijn ogen opende voor Oosterse wijsbegeerte en Perzische kwatrijnen. Door wat een toeval lijkt kwam daar Bob Hanf bij.

In mijn zomervakantie van, naar ik meen 1937, pakte ik de fiets om in mijn eentje langs de jeugdherbergen door Vlaanderen te zwerven, aangetrokken door de gezellige, hartverwarmende romans en verhalen van Felix Timmermans, Ernest Claes en anderen, die het Vlaamse land en zijn steden zo in het zonnetje hebben gezet, dat een romantisch hart er wel naar uit moest gaan. In de Antwerpse jeugdherberg kwam ik in contact met drie Duitse meisjes, die mij zonder dramatiek vertelden, dat zij joods waren en dat het zeker voor het laatst was dat zij een stempel hadden gekregen om hun vakantie in het buitenland door te brengen. Ik trok een paar dagen met hen mee, liep verliefd met de tengere Ilse langs het Minnewater in Brugge, stoeide met haar en de kleine, stevige Otti op het strand van Westende en praatte serieus over kunstzinnige en politieke zaken met de struise Brigitte, die met haar zeventien jaar helder van verstand en al behoorlijk grijs was. Zij hadden een gitaar bij zich en zongen ‘s avonds in de jeugdherbergen de vrolijke, vaak ook weemoedige Duitse trekkersliedjes, Ilse Gimnicher uit Krefeld, Brigitte Hanf uit Keulen, Otti (wie hiesz sie doch?) uit Duisburg. ‘Uns geht die Sonne nicht unter.’ Het klinkt nog in mijn oren als ik aan hen denk. Voor Ilse en Otti ging hij lang geleden onder. In een gaskamer. Brigritte Hanf slaagde er in op tijd weg te komen, naar Engeland, waar zij trouwde met een Mr. Flynn, fabrikant van kinderschoentjes. Ik heb haar in 1959 in Londen opgezocht om te zien wat er van haar geworden was en eens te praten over twee vluchtige ontmoetingen, die mijn contact en vriendschap met Bob Hanf tot gevolg hebben gehad, en vond een flinke Jiddische mama die te veel kopzorg had met de puberteit van een dochter om serieus terug te gaan in een verbleekt verleden.

Tijdens onze eerste ontmoeting in Vlaanderen had zij tegen mij gezegd: ‘Ik heb een neef in Amsterdam. Een heel aparte figuur. Echt iets voor jou.’ En de winter daarop bracht zij ons in contact. Zij mocht toch nog een keer Duitsland uit voor een vakantie en kwam bij mij logeren in het vaderhuis, als ik het zo mag noemen. Samen zwierven wij door het toen uiterlijk nog mooie rustige Amsterdam en zo kwamen wij terecht bij neef Robert, kortweg Bob, die woonde in een grote kamer bij een onderwijzersgezin op het doodlopende stukje Lijnbaansgracht vanaf de Spiegelstraat.

De kennismaking viel goed. Ik werd vriendelijk opgenomen op een huiselijke manier in een wereld van literatuur en muziek en weldra op een vriendelijke, niet opdringerige manier verder wegwijs gemaakt. Bob Hanf zette je nooit op je plaats, omdat je zo veel jonger was, zou nooit zijn ervaring of wijsheid ter sprake brengen, bediende zich nog liever van een lichte zelfspot en een relativerende humor.

Hij zag er joods uit, Bob Hanf in de edele stijl, zoals Rembrandt Amsterdamse joden heeft getekend. Een fijnbesneden, bleek gezicht met een geprononceerde, slanke neus, een peinzende blik om de mond, niet grote, donkere ogen onder dikke oogleden, een dunne, grijze, licht golvende haardos. Opvallend waren zijn slanke, wat rode handen, waarmee hij aarzelend gebaarde of een gedachte of inval onderstreepte. Joop Sjollema, een van onze beste portrettisten, heeft hem zo geschilderd. Het portret is niet afgekomen doordat Bob Hanf door de Duitsers werd opgepakt, maar heeft misschien juist daardoor het mysterieuze van de wereld, die Bob met zich meedroeg, niet als een zware last, maar als een ingecorporeerd gewicht. Hij bewoog zich traag, liep op te grote of ongemakkelijke voeten in hoge schoenen wat hobbelig als een oude man. Zijn leeftijd was onmogelijk te schatten. Hij moest veel jonger zijn dan hij er uitzag en niemand zou de vierenveertig jaar hebben geraden, die hij 2 november zou worden. Hij was Nederlander, was in Amsterdam geboren, al had hij Duitse voorvaderen en familie, zoals Brigitte. Hij sprak langzaam, staccato, met een kleine pauze tussen de lettergrepen en hier en daar een droge hik of een kirrend of snuivend lachje, vooral als hij een gekke inval debiteerde of commentaar gaf op een situatie die hem trof als leuk of apart. Maar geen schor of krassend geluid; een zachte, aardige stem, die iets troostends had voor mensen die het moeilijk hadden in die moeilijke jaren — over eigen moeilijkheden praatte hij nooit.

Wel moest je kunnen luisteren om zijn conversatie te kunnen proeven en op waarde te schatten, want kenmerkend voor hem was dat hij bijna nooit haast had, in elk geval nooit gehaast was. Wie wel haast had, ging aan hem voorbij. Wie te druk met zichzelf bezig was eveneens.

Bob kon omgaan met vele soorten mensen, ging voorbij aan rang en stand, werd ook door vele soorten mensen gewaardeerd, omdat hij altijd zichzelf bleef, niet slaafs was en evenmin opdringerig. In de grote zaken des levens was hij sceptisch en kritisch, maar niet cynisch en voor anderen had hij een grote levenswarmte, een niet door nieuwsgierigheid gedreven belangstelling voor hun werk, maar ook in het persoonlijke vlak. Wel was hij een eenling — of hij met vrouw of vriend Eros diende weet ik niet en ik heb hem er nooit naar gevraagd — maar hij schuwde het gezelschap niet, ging graag bij vrienden eten en was een prettige disgenoot die de maaltijd eer aandeed. En hij kon niet alleen warm lopen voor Mozart, Kafka of Byron (diens epische Don Juan behoorde tot zijn favoriete lectuur) als voor stokvis, waar hij de halve stad voor afliep of verse schelvislever, die hij op zijn kamer kookte en mij als delicatesse serveerde. Dit warm lopen altijd staccato. Ook zijn verhalen.

Over de Duitse, steenrijke Baron Vom Rath, die ook als eenling een enorm grachtenhuis bewoonde, maar practisch altijd knus huisde in een kamertje onder de trap, dat hij het ‘vooronder’ noemde. Op een dag zaten Bob en hij naast elkaar in het Concertgebouw. Vlak voor Willem Mengelberg een grote Mahler-symfonie inzette, zei Herr Vom Rath tegen zijn buurman: ‘Bob, ik heb een nieuw potkacheltje gekocht in het vooronder.’ Toen barstte het geweld los en waren beiden een en al oor voor de uren durende klankenzee. Maar toen de laatste klanken verklonken waren maakte Von Rath onder de stormen van applaus zijn verhaal af: ‘’t Is een Godin.’

Ik herinner mij ook een middag in de eerste oorlogstijd, dat wij in ‘De Kring’ bijeenzaten, een mengelmoesje artiesten met wat drank en bijbehorend gebabbel. Op een zeker ogenblik nam Lex Althoff het woord. Hij was een rijzige, blonde he-man, die zijn baan als journalist bij Het Volk er onmiddellijk aan gegeven had, toen de Duitse bezetter mee ging uitmaken wat er gezet mocht worden, was ook de ontdekker en promotor van onze grote surrealistische tekenaar en schilder Melle, die toen gewoon typograaf bij dezelfde krant was. Wegens illegale activiteiten werd Althoff niet veel later gearresteerci en terechtgesteld. Deze Lex was ook groot liefhebber en jager van vrouwen en een beetje een lefgozer, die er ook graag van opgaf. De antipode van Bob Hanf, die dan ook met stomheid leek geslagen toen Lex in geuren en kleuren zijn recente avonturen vertelde en besloot met een ode op de eigen potentie. Toen hij zelfvoldaan zweeg prikte Bob het optreden door met: ‘Daaar… heb… ík… ook… zo’n… last… van.’

Toen ik Bob Hanf leerde kennen, lag — dat konden wij toen nog niet bevroeden — het grootste deel van zijn leven achter hem. Zijn vader zag al vroeg in, dat Bob voor het koopmanschap niet deugde, maar wist ook dat hij in dat opzicht bouwen kon op zijn zoon Frits. Toch wilde vader Hanf het niet in de kunst zoeken, want dat vond hij als onderneming al te riskant. Zoon Bob moest chemie studeren in Delft, maar stapte al spoedig over naar bouwkunde. Ook dat kon er mee door, vond vader.

Maar al gauw kwamen er toch moeilijkheden. Vaak kon Bob zich niet verenigen met de stof die voor behandeling was uitgekozen en voor wat in de jaren twintig in de Nederlandse bouwkringen als goed, mooi en modern werd aangeprezen had hij geen goed woord over. Zo gebeurde het dat Bob zijn toevlucht zocht tot de achterkant van de bouwtekeningen en begon — ook toen al zonder haast, maar wel constant — aan een klein oeuvre, waarvan gelukkig — voornamelijk door toedoen van broer Frits — nogal wat bewaard is gebleven. Maar het ruime gebruik van de achterkant van die bouwtekeningen voor het karikaturaal portretteren van zijn hoogleraren met daarop aansluitend een expositie in Delft schijnt er veel toe hebben bijgedragen, dat Bob de universiteit voortijdig moest verlaten.

Wat Bobs tijdelijk optreden als beeldende kunstenaar betreft, in 1919 was hij mede-oprichter van ‘In die Coornschuere’ en volgde hij de expressionistische, tegen elk academisme gerichte opvattingen van ‘Der blaue Reiter’, het in 1912 opgerichte tijdschrift van Marc en Kandinsky dat in de eerste wereldoorlog sneuvelde — ook Marc en een andere belangrijke steunpilaar Macke sneuvelden, terwijl Kandinsky en Klee Duitsland de rug toekeerden —. Maar na de oorlog werd de invloed weer zichtbaar nadat Kandinsky en Klee waren teruggekeerd en het aandeel van Feininger en Javlensky resulteerde in de ‘Blauwe Vier’. Door deze Duitse contacten is een niet onbelangrijk deel van Robert Hanfs werk in Duitsland terechtgekomen en als ‘ontaarde kunst’ door de nazi’s vernietigd. ln Nederland is er behalve het familielezit een mooie collectie tekeningen en grafiek in het bezit van het Haagse Gemeentemuseum. Een keuze eruit is — in eerste instantie door toedoen van broer Frits Hanf — met een zekere regelmaat tentoongesteld, de eerste maal in de zomer van 1962 bij de Amsterdamse kunsthandel Santee Landweer, met steun van twee beeldende kunstenaars die Hanf ook persoonlijk hebben gekend, Joop Sjollema en Leo Braat.

Toch was die beeldende kunst voor Bob Hanf maar een episode geweest waar hij in de jaren, waarin ik hem heb meegemaakt, zelden op terugkwam. Hij gniffelde wel als hij terugdacht aan dat portretteren van zijn hoogleraren, maar kon mij er niets meer van laten zien. Er hing ook niets dat mij is bijgebleven in die grote, ouderwetse atelierachtige kamer, waar hij woonde en werkte. Hij werd niet graag afgeleid als hij werkte, ook niet door de ruggen van zijn boeken, die hij dan ook verborgen hield in een grote, oude boekenkast achter een gordijn van pluche, dat hij alleen opzijschoof als hij mij iets wilde laten zien of lezen, een ritueel als het doek ophalen in de schouwburg, waarmee ik al gauw vertrouwd raakte.

Er waren evenwel twee grote mappen op een standaard vol tekeningen en grafiek, waarin hij wel eens met mij wilde bladeren. Enkele portretten die er nog waren, vooral een mooi portret van zijn vader, maar vooral een serie met Kafka-achtige wezens — door Bob ging ik Kafka lezen —, die hij niet zonder ironie ‘De gelukkige familie’ noemde; wezens, die ongelukkig, wantrouwend of melancholiek de wereld inkijken. Gelukkig heeft Bob Hanf — of broer Frits — dit werk in veiligheid gebracht, het niet meegesleept naar zijn onderduikadressen, waarvan zijn tweede en laatste hem fataal zou worden.

Bij Bob Hanf kwam ik echter niet voor de beeldende kunst, maar in de eerste plaats voor de literatuur, afgezien van het genoegelijk samenzijn met een wijze, veel oudere vriend, die je met een enkel woord of korte zinsnede een licht kon doen opgaan of een glimlach of lachje tevoorschijn toveren. Je altijd weer voor kleine verrassingen stellend en nooit luid in een tijd, waarin de natuurlijke geluiden wat meer in ere werden gehouden dan tegenwoordig. Eigenlijk blijft dat laatste nog meer in je geheugen hangen nadat je al die gesuggereerde boeken hebt gelezen en nog veel meer.

Ook stonden de literaire suggesties en indrukken niet op zichzelf, waren zij verbonden met de muziek die ook mij na aan het hart lag tot in het ongeschoold uitbarsten in de liederen van Schubert, Schumann en zelfs Wolf toe. Robert Hanf was componist en ook dat was hij al een hele tijd, want toen zijn vader begreep dat Bob nooit en te nimmer zijn steentje zou bijdragen tot de Nederlandse bouwkunst, had hij hem maar muziek laten studeren. En dat bij goede leermeesters.

Compositieleer bij Cornelis Dopper, jarenlang tweede dirigent van het Concertgebouworkest (vaak in conflict met de heerszuchtige Willem Mengelberg, de eerste dirigent, en daar tenslotte niet tegen opgewassen), schepper van romantische muziek, waaronder acht symfonieën. Daarvan heeft De Zuiderzeesymfonie mij met velen van mijn generatie ooit in de oren geklonken. Viool studeerde Bob bij Scager en Louis Zimmermann, die zo lang eerste concertmeester van het Concertgebouworkest is geweest dat ik hem mij nog goed herinner als een lichtgebogen, vriendelijke man met witte borstelkop en snor en lichtelijk serviel tegenover de machthebbers, de dirigenten. Bob Hanf had de vriendelijke, dikke kater van zijn hospes naar die leermeester genoemd, Louis-tje. Dat was goed gezien, want de mens die het orkest aanvoerde had veel van een spinnende kater en de gezapige kater van Bob veel van die mens.

Er is mij verteld, dat Bob Hanf zelf ook eens als vioolsolist bij een van onze symfonieorkesten is opgetreden, maar met rampzallige gevolgen, want ineens, midden in zijn solo, zou hij een vlaag van geheugenverlies hebben gekregen en zijn opgestapt. Dit verhaal is misschien helemaal niet waar, maar het past wel in het beeld dat ik van Bob heb verworven, vooral dat onverstoorbare opstappen dat hij later onder veel dramatischer omstandigheden nog eens zou doen, helaas met een tragische afloop.

Bob vertelde mij soms waaraan hij bezig was, liet mij ook keurig geschreven partituren zien, ging achter zijn vleugel zitten, neuriede of zong erbij, maar zijn stem was niet erg geschikt om je een indruk te geven van de zangpartijen, die hij geschreven had, laat staan als hij instrumenten zingend invoerde om je te laten horen hoe een strijkkwartet in elkaar zat. Ik herinner mij de partituur van een strijkkwartet met een sopraansolo op een prozatekst van Kafka (ik zou niet meer durven zeggen welke, maar het was een kort prozastuk[34]). Bob zei erbij, dat het stuk wel nooit zou worden uitgevoerd en er ook niet zo gauw een sopraan zou worden gevonden die zou weten wat ze zong. ‘Niet… dat… dat… nu… per… se… nodig… is….’ Sopranen waren in die tijd gewoonlijk niet erg Kafka-minded. Misschien is dat nu anders, maar waar is dat werk van Hanf en wie zoekt er naar?

Misschien had hij onder andere omstandigheden al lang de roem verworven die hij niet leek te missen. Maar hij was er ook de man niet naar om zijn eigen belangen te behartigen, laat staan roem te zoeken. Waar het hem in de eerste plaats aan ontbrak was een agent die zijn werk bij de grote muziekcentra kon aanbieden en zelf belang had bij het behartigen van de belangen van zijn kunstenaar-cliënt.

Hanf hield veel van de eerste, jong gestorven meester van het moderne Duitse toneel, Georg Büchner, en had evenals Alban Berg een opera Wozzeck geschreven. Een grote Duitse muziekuitgever was al bereid tot een uitgave die uiteraard opvoeringen met zich mee zou hebben gebracht, maar de nazi’s grepen de macht en de uitgave ging niet door. Ook op Büchners bizarre sprookje van prinselijke ijdelheid Leonce und Lena schreef hij een opera evenals op La Traversée du Styx, een Franse tekstbewerking van een spel van Lucianus. — Ik kreeg zo voor het eerst Büchner te lezen en genoot zoals je alleen maar kunt als je jong bent en je een ontdekkingsreiziger voelt. — Er was ook een vioolconcert, waaruit Bob mij wel eens heeft voorgespeeld en dat ook uitvoeringen had beleefd bij de Haarlemse Orkest Vereniging en de Arnhemse, waar ik meen Jaap Spaanderman zich nogal voor Hanf inzette; maar dat was vóór mijn tijd. Toen een groot dirigent als Pierre Monteux ook interesse toonde, met mogelijk internationale perspectieven, was het gedreun van de oorlog al in de verte te horen en toen Robert Hanf samen met Robert de Roos de Muziekprijs Amsterdam kreeg waren de Duitsers al hier heer en meester en konden — 1941 — joodse componisten nog net worden geëerd, maar kwam dat van de jury ook neer op een demonstratieve bekroning van betrekkelijke waarde. In elk geval was er geen direct vervolg op met een officiële of andere uitvoering van een werk van Robert Hanf of — voor zover ik weet — van Robert de Roos. Zelf stond Bob er nauwelijks bij stil.

Liederen schreef hij, veelal op Duitse teksten, een keer op zo’n moeilijker zingbare Nederlandse, een Amsterdams sonnet van mij, melancholiek zoals alleen jonge dichters ze schrijven, beginnend met

‘Draalde de herfst, nu hangt de eerste regen

Huiv’rig en teder om de oude stad.

De avond valt en komt mistroostig wegen

Op moede grachten en op ‘t moede hart.’

Bob schreef de compositie keurig voor mij uit en ik stelde het lied ter hand aan de mij na aan het hart zijnde sopraan Leny Delsen in de hoop dat zij het althans voor mij zou zingen. Het gebeurde niet en zij maakte het zoek.

Op welke tijden Bob precies werkte wist ik niet en dat was ook eigenlijk nooit onderwerp van gesprek. Aan het werk treffen deed ik hem zelden of nooit, maar misschien vond hij het wel als bijna iedereen die eenzame bezigheden in de kunst verricht, prettig als zij onderbroken werden. In elk geval, als ik kwam was ik welkom, maar ik werkte op kantoor en kwam door de week dus praktisch nooit overdag. Een keer was hij ‘s morgens aan het componeren geweest, maar van zijn stuk gebracht door het geluid van radio’s, stofzuigers en kwelende huisvrouwen, een onderbreking, die hem bepaald niet zinde. Hij had een achteruitzicht: drie ramen op kleine tuinen en de achterkant van huizen en had om de storende geluiden te bezweren met een voor elk raam andere stem geprotesteerd. Zo vertelde hij het mij. Hoe hij het voor elkaar gekregen had met zijn zachte staccatostem, die hij moeilijk verdraaien kon… In elk geval had het niets geholpen.

Een tijdlang trof ik hem steeds viool spelend aan. Hij hield meer van Mozart dan van Beethoven, die hem niet bondig genoeg was, te veel herhaalde en zo’n moeite had zijn stukken tot een einde te brengen. Dat nam niet weg, dat hij in die tijd probeerde de vioolpartijen van de tien duosonates onder de knie te krijgen.

Geld om van te leven kreeg Bob van zijn vader, later van Frits. Hij moest er wel eens iets voor doen, boodschappen, naar de bank of zo. Op een keer belde de kassier op dat Bob, na aan de kassa te zijn geweest, op een bank in slaap was gevallen. Het was de nacht ervoor wat laat geworden op ‘De Kring’. Na deze financieel riskante gebeurtenis werd hij voor de grote bedragen niet meer uitgezonden.

Bob ging graag naar concerten, ging ook wel eens met mij mee naar een huisconcert bij de kunsthandelaar Jack Vecht, die een groot huis aan de Amsteldijk bewoonde dat er geschikt voor was. Ik genoot er een deel van mijn muzikale opvoeding, want ik mocht in dit gastvrije huis vrij in en uit lopen, omdat Jack Vecht jr. een schoolvrindje van mij was geweest en ‘oom’ Jack veel deed om kunsthongerige jongelingen tegemoet te komen. Er speelde het puikje van joodse musici met een enkele goj als de cellist-schilder Joep Vogtschmidt erbij. De violist Nol Prager (zoon van de legendarische grappenmaker Sam Prager; hij overleefde de bezetting, trouwde de danseres Darja Collin en volgde haar naar Florence, waar hij niet zo lang geleden nog in leven was), de pianist Arnold Juda (broer van de beroemder geworden Jo Juda), vader en zoon Vecht, dwarsfluit en de dochter des huizes, Didy Vecht, sopraan. Toen de joden weggehaald werden of onderdoken (de oude Jack wist dat in zijn eigen huis te doen, met goed gevolg) hield het musiceren uiteraard op. Didy volgde met haar zoontje John Jack — hij kon muisstil zitten luisteren op die muziekmiddagen — haar man, dr. August Waterman (Duitse jood uit Oost-Friesland, die jarenlang een praktijk had gehad als psychoanalyticus, in Den Haag) vrijwillig naar Theresiënstad, dat wel eens een elitekamp werd genoemd. Zij was er vast van overtuigd dat zij gedrieën terug zouden keren, want tenslotte had August Waterman voor zijn strijd als officier in de Eerste Wereldoorlog een van de hoogste kruisen voor dapperheid gekregen. Zij kwamen niet terug. De andere Vechten, Jack, Mary en zoon Jack, doken weer op, maar in huize Vecht is nooit meer een noot muziek gespeeld.

Bob nam geen deel aan zo’n huisconcert, gaf zich niet eens bloot als componist, maar werd eenvoudig — en dat betekende gastvrij — opgenomen als een van de excentrieke figuren, die bij Jack Vecht altijd welkom waren, de dichtende fantast Rensburg, de liefst naast de kachel starende filosoof oom Job, de Duitse schedelmeter, wiens naam mij niet te binnen schiet. Later ging Bob ook wel eens naar concerten, waar volgens Duits ‘voorschrift’ alleen joden mochten spelen voor een geheel joods publiek. Bob vond dat vreemd, alleen maar joden, verborg zijn gevoel in ironie: ‘Al… die… mee… wie… belende… jo… den’, zei hij hoofdschuddend. Ook ben ik eens met hem naar de schouwburg geweest naar het een of ander drama en zag ik, toen ik bij een dramatische scène even opzij keek, dat de tranen hem over de wangen liepen. ‘Dat… heb… ik… al… tijd’, zei hij later.

Met de jaren groeide onze vriendschap, werden de contacten ook gemakkelijker en daardoor frequenter. Annetje en ik waren op 1 mei 1941 getrouwd (getuigen: Robert Hanf en Christiaan J. van Ormondt) en hadden een tweekamerwoning gevonden in een oud pandje aan de Prinsengracht, tegenover de Noorderkerk. Daar kon Bob gemakkelijk te voet komen, kon ook blijven eten. Wel kwam er in die tijden een voor mij onprettige onderbreking. Ik werd 13 juli 1942 door de Duitsers gearresteerd en met ruim zevenhonderd andere landgenoten (behalve vele leden van de Nederlandse Unie dan, die er ook bij waren, met Linthorst Homan en De Quay voorop!) naar een gijzelaarskamp in het Groot Seminarie in Haaren (N.B.) overgebracht. Tegen het eind van het jaar werd ik weer ontslagen.

Uit de tijd die wij tegemoetgingen was de muziek vrijwel verdwenen. Ik werkte destijds bij een verzekeringsmaatschappij, ‘De Nederlandse Lloyd Ongevallen’, maar dreigde in Duitsland te worden tewerkgesteld. Via een relatie van mijn vader op het Arbeidsbureau kon ik uitwijken naar de lopende band van de Fordfabrieken, waar ik met een gigantische boor in de hand de boel alleen maar ophield en na twee dagen in elkaar zakte. Simulatie? Tja… In elk geval nam de Duitse keurmeester, voor wie ik moest verschijnen, mijn maagklachten serieus en mocht ik bij Centraal Beheer gaan werken. En met de goed vaderlandse leiding van semi-overheidsinstelling (mr. Bernard van Schaik, echtgenoot van de schrijfster Jeanne van Schaik-Willing, was de man die het voor het zeggen had) viel te praten. Ik mocht gaan, maar bleef staan op de loonlijst, zodat ik geen nieuwe Duitse oproep hoefde te verwachten. Zaak was ook verder uit de handen van de Duitsers te blijven.

Ik kreeg een kleine ondersteuning uit een illegale groep waarvoor mijn vrouw en ik enkele kleine tegenprestaties leverden, sloot wat contracten met uitgevers voor na de oorlog — ik ging werken aan de eerste vertaling in het Nederlands van Ambrose Bierce, de spookachtige Amerikaanse avonturier uit de l9e eeuw[47] — en ging lezingen houden over Engelse literatuur bij goed gesitueerde mensen thuis die bekende en vrijwel onbekende schrijvers/dichters als ik steunden, mede omdat ze de Kultuurkamer hadden afgewezen.

Dat alles hield in dat er veel tijd vrijkwam voor lezen, zeker ‘s avonds als er meestal toch niets aan de dagelijks levensbehoeften kon worden gedaan en er aan vaak uitgaan niet te denken viel, vooral als de bezetters een avondklok instelden. Naast mijn bed lag Boswells Life of Johnson, ‘s werelds heerlijkste biografie, die je op elke willekeurige bladzijde kunt open slaan om kracht te putten uit de apodictische, geestkrachtige beweringen van een grootmeester, die liever sprak dan schreef. ‘No man but a blockhead ever wrote, except for money’, heeft Doctor Johnson gezegd, zodat het toch wel goed is geweest dat hij vaak krap heeft gezeten en: ‘I never converse with a man who has written more than he has read.’

Vooral dit laatste was in de lijn van Bob Hanf, die nu ook meer tijd kreeg om te lezen, want al ging hij niet onderduiken in de gebruikelijke zin — met binnenblijven —, hij vertrok toch van zijn officiële adres en betrok een piepklein, koud kamertje aan de Passeerdersgracht, waarmee met achterlating van zijn vleugel muziek voorlopig van de baan was. Ook voor zijn kleine, selectieve bibliotheek was geen plaats, maar tenslotte leest een mens boek voor boek, hoewel geoefende lezers ook wel eens wat boeken door elkaar lezen. Om bij te dragen in de kosten van onderdak en levensonderhoud was Bob Hanf ook gaan vertalen, voor de uitgeverij Strengholt een in de 18e eeuw spelende roman, waar hij veel van hield, La rôtisserie de la Reine Pédauque van de ook nu nog te veel veronachtzaamde Anatole France[48]. Hij werkte heel zorgvuldig en vindingrijk, leverde het manuscript af, maar het boek, dat natuurlijk eerst na de oorlog zou verschijnen, heeft nooit het licht gezien.

Wat las Robert Hanf? Waar ging zijn voorkeur naar uit? Hoe las hij? Niet systematisch, en hier denk ik weer aan doctor Johnson: ‘A man ought to read just as inclination leads him; for what he reads as a task will do him little good.’ Alles door elkaar dus, maar wel met de wichelroede van de smaak.

Ik herinner mij dat Bob Hanf mij mee warm liet lopen voor de romans en verhalen van Dostojevski in de rode banden van de Duitse Piper Verlag, de destijds beroemde vertaling van Meresjkovski. Bob gaf mij als blijk van vriendschap een uitgave van de Gogol-achtige korte roman Der Doppelgänger met de schitterende, sinistere illustraties van Alfred Kubin. Gontsjarovs Oblomov, de vrijwillig bedlegerige, niet ziek maar gelukzalig in ruste, wiens geestverwanten voortaan onder het hoofd ‘Oblomovisme’ zouden worden verenigd. De andere grote Russen uit de l9e-eeuwse bloeitijd — Poesjkin, Gogol, Tolstoj, Toergenjev, Tsjechov, enzovoort — die bij ons bijna gemeengoed zouden worden door Van Oorschots Russische bibliotheek, maar die we toen meestal nog in het Duits lazen met de moeilijke Duitse letters, waarmee wij gelukkig nog op school vertrouwd waren gemaakt. In het verlengstuk van Oblomov lag Voyage autour de ma chambre, het 18e-eeuwse meesterwerkje van Xavier le Maistre, zijn reis door zijn kamer in tweeënveertig dagen, waarbij aan alle meubelen en voorwerpen een verhaal ontsproot. Een soort Jules Verne voor onderduikers, heel toepasselijk.

Bob Hanf hield van vaak wat bizarre, uit de toon vallende werken aan de rand van de wereldliteratuur, als de verhalende werken van Hoffmann, Jean Paul, Laurence Sterne. Soms begon het intrigerende al in de titel, zoals Tod und Hochzeit des Armenadvokaten Fr. St. Siebenkäs im Reichsmarkflecke Kuhschnappel van Jean Paul (Richter) of The Life and Opinions of Tristram Shandy, gentleman van Laurence Sterne, een van de meest originele, op vreemde, vaak geestige invallen gebaseerde schrifturen van een Engelse schrijver die voortdurend op de gekste manieren van zijn onderwerp afdwaalt en na enig gekronkel weer op zijn apropos terugkomt. Bijna onvertaalbaar. Reden voor Bob Hanf om er samen met zijn vriend Buys aan te beginnen. ‘Om… de… oor… log… door… te… komen.’ Hij had nog maar enkele bladzijden af, toen de Duitsers hem meenamen.

Natuurlijk was Don Quichotte een passende favoriet van Bob Hanf, maar ook het zinnelijke leven in Gargantua en Pantagruel van Rabelais sprak hem aan. Kafka bleef zeker in de bezettingsjaren genietbaar, ook omdat het gekeurslijfde leven vaak denken deed aan zijn hallucinaire situaties; maar misschien niet op Bob, wel op mij had zijn werk in die dagen een deprimerende invloed. De boeken van de Duitse emigranten als Joseph Roth, Stefan Zweig, Heinrich Mann, de mij minder aansprekende Thomas Mann, raakten wat op de achtergrond, misschien — wat de arme schrijvers niet helpen konden — omdat die akelige Duitsers zo vlak voor je stonden, liepen, marcheerden en lezen een periodieke vorm van bevrijding betekende. Daaruit viel ook de ‘run’ op het Engels te verklaren, met speurtochten naar Engelse literatuur in de Oudemanhuispoort en vooral de vele kleine antiquarische boekhandels, die Amsterdam toen rijk was.

Nederlands las Bob Hanf weinig. Hij had ook praktisch geen omgang met Nederlandse schrijvers of dichters, al heeft hij bij mij en door mij wel eens jongeren ontmoet als Jan G. Elburg, Koos Schuur, Bert Voeten, maar in die tijd stonden zij met hun werk evenals ik nog in de kinderschoenen.

Wel had Bob in zijn nieuwe Amsterdamse tijd na zijn studiejaren in Delft Marsman en Vestdijk gekend. Hij komt zelfs met naam en toenaam voor in hun roman in brieven Heden ik, morgen gij. Maar de dichter van ‘groots en meeslepend wil ik leven’ was geen partij voor de rustig filosofische scepticus en voor de romans en verhalen die Vestdijk voor de oorlog had geschreven had hij soms wel waardering, maar warm liep hij er niet voor.

Met Vestdijk had hij een tijd vriendschappelijke omgang gehad, vertelde hij mij, maar toen deze na zijn studie in de medicijnen uit Amsterdam vertrokken was, had hij hem nauwelijks meer ontmoet. Wel stuurde Vestdijk hem zijn boeken bij verschijning, maar toen Bob voor een van die boeken weinig waardering kon opbrengen en in een bedankbriefje tevens van kritiek blijk gaf, kwamen er geen boeken meer. Dat was vlak voor ik Bob Hanf leerde kennen. Dat hij ook in het leven van Simon Vestdijk de rol van een soort leermeester heeft vervuld, heeft deze mij later eens verteld bij een van de weinige keren dat ik hem heb ontmoet. Niet alleen aankomende autodidacten hadden een mentor nodig en de studie medicijnen hield niet in dat je ook van literaire zaken wat opstak. Bob Hanf heeft er nooit van gerept, was er de man niet naar om zich erop te laten voorstaan. Later heeft Vestdijk het nog eens gememoreerd in het in 1961 verschenen boek met herinneringen Gestalten tegenover mij:

‘In mijn studententijd waren de literaire gidsen en vraagbaken zo dun gezaaid, dat ik dadelijk al in mijn laatste jaar terecht kom, n.l. bij Bob Hanf, een iets oudere Jood, die in de oorlog is vergast. Behalve een universeel talent zonder een spoor van maatschappelijke ambitie was hij een geboren leermeester, die, naar ik later vernam, ook een aandeel heeft gehad in de literaire opvoeding van Jan Spierdijk. Maar ik was toen al ouder dan Spierdijk in de overeenkomstige periode geweest moet zijn en mijn omgang met Hanf was ook meer van muzikale aard. Op literair gebied heb ik eigenlijk alleen de kennismaking met Rilke aan hem te danken, benevens een aanzienlijke versterking van mijn kritische zin en sceptische levensbeschouwing.’

Het mag dan zijn, dat Bob Hanf (gelukkig) niet systematisch las, hij was uiterst selectief en leed niet aan de behoefte om het nieuwste, pas verschenen boek te lezen om het gelezen te hebben, een ziekelijk verschijnsel van vandaag, dat zijn verschralende werking niet mist. Daar kwam natuurlijk bij dat er — afgezien van een enkele illegale uitgave — geen nieuwe literatuur van betekenis op de markt kwam, zodat men ook nog gedwongen was terug te vallen op hetgeen men in de schatkamers van zijn bibliotheek had bewaard of elders wist op te scharrelen.

Boeken waren ‘drugs’ in die tijd, waarin het leven zijn treiterend trage sluipgang ging, waaruit men zo nu en dan opgeschrikt werd door berichten en boodschappen die van mond tot mond gingen. Vrienden werden opgepakt, op transport gesteld, gefusilleerd. Maarten van Gilse, Gideon Boissevain, Pam Pooters… Vreemden moesten worden geholpen, ondergebracht, verder geholpen. Eten werd een bittere noodzaak, een obsessie, waar men lange tijd niet over uitgepraat zou raken. Maar Robert Hanf bleef zichzelf, ook als hij gewoon meeging in het op den duur eentonig wordende onderwerp van gesprek. Klagen was hem vreemd. Voor hem geen klaagmuur. Hij werd de wandelende jood van Amsterdam. Zonder ster — hij had de Duitse voorschriften eenvoudig genegeerd. Langzaam sloffend op voeten, die veel te groot voor hem leken, voorzichtig en bedaard op hoge schoenen met veters; als het koud was in een lange jas die een mantel leek; een hoedje dat hij al jaren met zich mee leek te dragen in plaats van te dragen. Het uiterlijk van een zachtaardige Shylock en zozeer het prototype van een jood, zoals de Duitsers het zagen, dat zij hem niet aanhielden, omdat zij hun ogen niet konden geloven en zich niet konden voorstellen dat zo’n oude jood moedig kon zijn. Als je zó jood was ging je de straat niet op. Vreemd is dat ik mij nu nog moet dwingen te realiseren dat hij in feite helemaal niet oud was, dat hij pas tegen de vijftig liep.

Zo bleef Bob Hanf komen bij zijn vrienden, bij hen eten, bracht hij zijn relativerende, droge humor binnen, hoop, licht, troost. In zijn aanwezigheid geen twist, moeilijkheden, huiselijke narigheid. Zozeer heb ik dat zelf ondervonden, dat ik lang nadat hij was weggehaald en waarschijnlijk al dood, in gedachten nog tegen hem liep te spreken, zijn raad en bijstand vroeg en de zinloze overtuiging koesterde dat mijn persoonlijke moeilijkheden minder groot zouden zijn geweest en mijn leven heel anders zou zijn gelopen als hij in leven zou zijn gebleven, in ons midden. Pathetisch? Zonder twijfel. Maar zo’n gevoel bestaat als je jong en onzeker bent in benaderde[53] tijden. Ik weet het. Ik heb het gehad. Eén keer in mijn leven.

Ineens kon Bob het kleine kamertje naast de stoep aan de Passeerdersgracht verlaten. Hij kon zijn intrek nemen in een vrij genoegelijk woninkje in het Suikerhofje aan de Prinsengracht, waar wat er over was aan stadsgewoel nauwelijks doordrong. Er woonden op dit hofje jonge mensen, meest gewezen studenten, die de studentenverklaring niet getekend hadden en zich voor een deel bezighielden met verzetswerk. Bob was blij met zijn nieuwe onderkomen, vooral ook omdat hij nu niemand meer in gevaar bracht. Mocht hij als jood worden opgepakt of afgehaald, dan viel er buiten hem niemand meer te arresteren omdat hij hem had laten onderduiken. Daarbij was er een gezellige omgang met jonge, intelligente mensen die de ‘oude’ wijze man met zijn speelse geest graag in hun midden hadden. Bob kon er ook weer werken, althans vertalen, verder gaan met Tristram Shandy en schrijven en schaven aan een lang episch gedicht, waaraan hij, meen ik, al op de Passeerdersgracht was begonnen, De Nachtzijde des Levens. Hij las er wel eens uit voor en het is later postuum verschenen in een door de Bezige Bij mooi verzorgde uitgave, waarvan ik helaas (door brand) geen exemplaar meer bezit.

Nu kon Bob ook weer mensen ontvangen. En hij kreeg veel bezoek. Mensen die in de put zaten, de ellende van een bezetting niet meer konden verdragen, kwamen bij Bob Hanf om een hart onder de riem gestoken te krijgen. Zij gingen getroost, vaak lachend weg. Hij heeft zelfs een keer een logé gehad, een jood, die gek werd op zijn onderduikadres in de Jordaan omdat hij de straat niet op mocht teneinde zijn beschermer niet in gevaar te brengen. Ga maar eens een paar dagen naar Bob Hanf, werd hem gezegd. Maar hoe moest hij er komen als hij niet over straat mocht? Er werd iets opgevonden. Hij werd per doodkist vervoerd. Heen, en later, geheel opgeknapt, terug.

Voor Bob heel aangenaam was de centrale ligging van het hofje, ongeveer in het midden van de gracht tussen de Leidsestraat en de Raadhuisstraat met de vriendenkring nabij, de bevriende familie Cornelisse, waar nog lang huisconcerten werden gegeven, zelfs pal bij. Ik ben er eens samen met Bob Schuberts Winterreise gaan horen van de eveneens half ondergedoken Hermann Schey[54] en het was er zo vol dat ik bijna op de voeten van de zanger zat en zo nu en dan kleine speekselspatjes voelde.

Met dat al was het Suikerhofje geen veilige verblijfplaats. Een grote groep jonge mensen bij elkaar, illegaal werk, jeugdige overmoed. Te veel mensen wisten ervan of hadden vermoedens dat er iets gaande was en zo kon het niet uitblijven dat er argwaan werd gewekt in kringen van verraders of dat de Duitse Sicherheitsdienst er zelf achter zou komen dat er mensen woonden en activiteiten werden bedreven, die niet in hun kraam te pas kwamen.

Toen er ook nog een bewoonster van het hofje, die actief was in het verzetswerk, in de stad werd opgepakt, had dit voor Bob — en vele anderen — een noodsein moeten betekenen. Er zullen ook wel bewoners zijn geweest die dat begrepen hebben en een goed heenkomen hebben gezocht.

Bobs vrienden raadden hem aan althans een tijdje uit logeren te gaan teneinde de kat uit de boom te kijken, boden hem een onderkomen aan. Hij wilde niet, wenste niet, dat anderen voor hem risico zouden lopen.

En ineens — 26 april 1944 — was de S.D. daar in het hofje, doorzocht alle woninkjes, namen de bewoners die thuis waren mee, ook Bob Hanf, zette posten uit voor hen die nog thuis zouden komen en voor bezoekers van de verdachten.

Zo werd Bob Hanf niet opgepakt als jood maar in eerste instantie als mogelijk lid van een illegale groep. Hij bleef zijn lakonieke zelf, zo werd later door ooggetuigen verteld, liet zich ook nu niet uit het veld slaan. Bij het eerste verhoor zei hij droog en langzaam de Herren geen heren te vinden en ontzegde hij hen het recht om hem te verhoren, waarna hij kalm de kamer uitliep, de bewakers voorbij, de straat op. Zo verbluft waren de SD-ers, dat het geruime tijd duurde voor zij hem achternagingen. Maar toen zij eenmaal in actie kwamen, hadden zij hem gauw ingehaald.

We waren natuurlijk schokkende berichten gewoon in die tijd. Je leefde in jaren vol angstige, gespannen verwachting, waarin van alles kon gebeuren, maar voorhands weinig goeds, ook met jezelf. En wat Bob Hanf betreft lag het voor de hand dat het eens mis zou lopen en dat het Suikerhofje de risico’s aanzienlijk vergrootte. En toch blijkt dan je afweer niet bestand tegen zo’n rampzalige gebeurtenis, die toch maar zo’n klein deel uitmaakte van het rampzalig gebeuren om je heen en is de schok van je verdriet hevig en werkt nog jaren na in gemis, in dierbare en droeve herinneringen tenslotte.

Na het horen van Bobs arrestatie ben ik onvoorzichtig genoeg, er helemaal niet aan denkend dat er nog wel eens gepost zou kunnen worden, het hofje opgegaan, binnengedrongen in Bobs slecht verzegelde woninkje en heb ik uit de onbeschrijflijke rommel die de ‘onderzoekers’ hadden achtergelaten zomaar wat meegenomen, een paar velletjes van de Tristram-vertaling, een oude trekbel… Maar ook wat in een roes wordt opgeraapt, gekoesterd en bewaard verdwijnt op den duur, wordt achtergelaten als men zijn weg vervolgt in het leven, nieuwe wegen inslaat.

Toen ik hoorde dat Bob naar Westerbork was overgebracht, gaf ik de moed nog niet op, had ik nog enige hoop op bevrijding. Ik had gehoord dat een verzetsman, die onder de naam Van Amerongen werkte, verscheidene mensen uit het kamp had kunnen krijgen. Maar direct contact leggen met een man die voor zulke en aanverwante zaken altijd ongrijpbaar onderweg was, ging niet. En toen het mij tenslotte indirect toch gelukte via Marie Scheeres, een grote vrouw in het communistische verzet die op bijna alles raad wist, hoefde het al niet meer. Bob was als strafgeval al op transport gesteld. Waarheen? Naar welk vernietigingskamp? Niemand is het ooit te weten gekomen. Niemand heeft ooit meer iets over Bob Hanf vernomen, met als gevolg dat wij na de bevrijding toch wel eens hebben gedacht: misschien leeft hij nog. Misschien hebben de Russen zijn kamp wel bevrijd en staat hij straks ineens voor ons zoals sommige anderen die weggehaald waren, Greetje Cardozo bijvoorbeeld. Maar Bob is nooit teruggekomen. En gezien zijn in wezen humane aard zal hij zijn deel van het onbeschrijflijke leed van velen wel spoedig, misschien met enige scepsis hebben aanvaard en lakoniek over zich laten komen.

Mijn hoop dat Robert Hanf in zijn werk zou blijven voortleven heb ik verscheidene malen uitgesproken en op schrift gesteld bij de goede gelegenheden, waarop zijn broer Frits voor een deel ervan, zijn grafisch werk, is opgekomen. Het eerst in 1962, toen een tentoonstelling van zijn tekeningen en grafiek ook een herontdekking van de componist leek te zullen gaan inluiden. Later nog eens in 1967. Helaas, tot klankvolle resultaten is het nog steeds niet gekomen. Maar misschien ligt dat in het nabije verschiet, nu jonge mensen zich met respect voor wat er in het nog niet zo ver achter ons liggende verleden heeft geleefd en gewerkt, er zich voor inzetten.

2 april 1981