Simon Vestdijk

portret van Bob Hanf in de roman De laatste kans

In Simon Vestdijks roman De laatste kans, verschenen in 1960 als afsluitend achtste deel van de Anton Wachter-reeks, treedt Bob Hanf uitgebreid op, zij het onder een andere naam. Vestdijk zag hem weliswaar in 1934/35 niet zitten als romanfiguur, maar wel in 1958 voor zijn eigen roman, die speelt in zijn eigen studietijd ongeveer dertig jaar eerder in Amsterdam, toen hij met Bob bevriend raakte. Het boek handelt over de verliefdheid van Anton Wachter op Anna Heldering (voor wie Joukje Appeldoorn, Vestdijks grote liefde aan het eind van zijn studietijd, model stond). Hanf is hier Bob Neumann die, net zoals in de Amsterdamse werkelijkheid van 1927, via medicijnenstudent Louis Boesterd (= Han/Hannes Boer) kennismaakt met Wachter. Vestdijk richt hier een omvangrijk literair monument voor Hanf op via een uitvoerige beschrijving van de ‘prachtig dilettantische levensstijl’ van diens evenbeeld

‘Bob Neumann, een iets oudere blonde jood, van wie Anton in het eerst geen hoogte kon krijgen. Tot dusverre had Boesterd maar één keer zijn naam genoemd, en nu bleek deze vriend, of verre vriend, een dikkige, zakkige knaap met een ongelooflijk geestig en intelligent gezicht, behalve violist […] ook schilder, schrijver en gesjeesd Delfts student te zijn. […] Bovendien was Bob Neumann een aardige vent, een bierdrinker, een geod psycholoog, en de zoon van een rijke bankier op de Willemsparkweg, die hem ook zijn gang liet gaan. Zelf zei de aldus in het geheim bewierookte niet veel, hij scheen meer van luisteren te houden, toeluisteren. Een ietwat mysterieuze, oosters aandoende glimlach verliet zijn gelaatstrekken zelden, en wanneer hij doorging met bierdrinken, zouden zijn platvoeten wel eens onder de last kunnen bezwijken. Het was zeker niet zo, dat Anton zich door deze veelzijdige figuur afgestoten voelde, maar hij was nu eenmaal kritisch gestemd, en kon dat beter uitleven op Boesterds gasten dan op Boesterd zelf.

Verderop in De laatste kans wordt dit aangevuld:

‘Toch schrok hij [Anton Wachter] even, toen van een tafeltje niet ver van het hunne een korte, dikke man zich verhief en recht op hen afkwam. Hij had daar met een ander gezeten, die nog dikker was, bleek, vadsig en zwartharig. Zelf was hij blond, en Anton herkende hem iets eerder aan zijn eendenloop dan aan zijn glimlachend gezicht met de opvallend zware oogleden, die hem niet zozeer slaperig maakten als wel sceptisch welwillend, olijk vergeestelijkt, bedwongen superieur, toch los en gemakkelijk… Die man was veel tegelijk ook in ander opzicht, want hij was de schrijver-schilder-violist-student, die hij op het professorenavondje bij Louis Boesterd had ontmoet […]. Dat deze Bob Neumann er thans beter aan toe was, bewezen de twee grote glazen bier met heerlijk wit schuim, die de kelner juist op zijn tafeltje zette. De weldoorvoede vriend kwam dadelijk al tot de helft.’

En in het volgende hoofdstuk gaat Vestdijks typering, waarin Hanfs literaire voorkeuren en kennis aanbod komt, verder: Bob Neumanns

‘zolderatelier, waar Anton na een beleefd gesprek met de bankier, een glimlachenen nogal vitterige patriarch met apoplectische nek en sterk Duits accent, na enige huiselijke schijnbewegingen heengevoerd werd, was inderdaad een autarkische wereld, met alles erin, en alleen de vleugel, die in de salon stond, erbuiten. Hoeveel beroepen, of liefhebberijen, waren hier niet vertegenwoordigd! De goedgevulde boekenkast kon men opvatten zoals men wou, maar de wanden hingen vol met aquarellen en tekeningen, waaronder een, niet alleen goed gelijkend, maar door de schematische vlakverdeling, de assen, coördinaten en diagonalen, misschien toch nog aan Delft herinnerend portret van de vader. Ook de muziekstandaard sprak een duidelijke taal, en er was een schrijftafel met een la, waarvan de inhoud bleek te bestaan uit een vioolconcert, een suite voor strijkers, drie strijkkwartetten, een symfonie en een onafgemaakte opera: partituren waarvan Anton alleen al op het gezicht de vakkundigheid niet betwijfelen kon, zonder dat hij, of wie ook, er ooit iets van te horen zou krijgen. Inderdaad had Neumann een volledige opleiding als musicus gehad, en als tekenaar vermoedelijk ook; maar in de mate van zijn amateuristische geaardheid scheen hij zich toch weer van deze vakken te willen verwijderen, en zich meer op de literatuur te gaan toeleggen. […]

Reeds na het eerste bezoek wist hij, dat Bob Neumannn misschien niet zijn eerste vriend was, — voor vriendschap in de gebruikelijke zin miste hij ook alle geschiktheid ,— maar wel de eerste […]. Een paar jaar ouder dan hij, leek Neumann niet alleen evenwichtiger, maar ook wijzer, — niet wereldwijzer, maar wijs zoals de intelligente scepticus wijs is, die het gevoelsleven alleen nog maar laat gelden als stof voor kunstwerken, en dan nog met mate. Erotiek scheen voor deze veelzijdig toegeruste man niet te bestaan, — ook geen ongebruikelijke erotiek, zoals Anton in het eerst wel eens had gedacht, — en zijn viool mocht gevoelig vibreren, zijn hartelijkheid onbegrensd zijn, zijn tact voorbeeldig, de manier waarop hij sigaretten presenteerde of een boek overreikte van een bijna meisjesachtig omslachtige en door zelfspot gelouterde bedeesdheid, als mens was hij een zo overtuigd en eenzijdig rationalist, dat het al bijna weer tot de meest tomeloze fantastiek ging naderen. Hij geloofde niets, maar sprak nooit tegen, en zijn stopwoord, ‘dat is natuurlijk niet helemaal waar’, scheen alleen ten doel te hebben de tegenstander ervan te overtuigen, dat die het zelf niet geloofde. Met zelfspot sprák hij ook: deftig en kwijnend, toch met een ferme galm op de achtergrond, opzettelijk ceremonieus, niet zelden fijntjes docerend, onder gebruikmaking van scherpe begripsonderscheidingen (‘romantisch, zei ik, jij bedoelt romanesk’), en als jongetje was hij waarschijnlijk ondragelijk eigenwijs geweest; maar alle resten van nog niet geheel weggeïroniseerde pedanterie werden bij hem go edgemaakt door het fluïdum van bonhomie dat van hem uitstraalde, de bijna diabolische schelmsheid van zijn zware oogleden, de geestige glimlach. Zonder zijn luiheid en goedhartigheid had hij een mefistofiguur kunnen zijn, en met Mefisto had hij in elk geval gemeen, dat hij een ander graag iets wilde leren. […]

Al spoedig maakte hij kennis met de schier onbegrensde belezenheid van deze mentor en geboren pedagoog, die hem een boek kon geven in de verwachting, dat hij er na vijf minuten al een oordeel over had. Of Neumann zelf zo vlug las, wist hij niet, maar hij kon niet naar een auteur vragen, of Neumann kende alles, wist alles, — zéér bedekt evenwel, nooit zijn eruditie uitstallend, en zijn inzichten het liefst samenvattend in een, veelal vernietigend oordeel. Gide bijvoorbeeld was ‘zo’n classicist’, en dan wist men meteen, dat men Gide niet hoefde te lezen, daarmee de ervaringen van Neumann zelf, die alles van Gide had gelezen, enigszins bekortend. Vooral over Franse literatuur, waar hij nooit veel aan gedaan had, moest Neumann steeds weer opnieuw vertellen, en het had wel iets verrassends, toen eindelijk dan toch één onbetwijfelbaar groot man uit de bus kwam: Proust. ‘Dat is eigenlijk de enige romancier die we hebben,’ verklaarde Neumann, waarop hij Anton waarschuwde voor de lengte van Proust. Zelf had hij het nooit verder gebracht dan de eerste twee delen. Maar het was enorm. Doch ook Dostojewski liet Neumann gelden, nog méér Gogol, en dit alles werd nog overtroffen door Kafka, van wie nog niemand ooit iets gehoord had. Kaflka was… nou ja, zei Neumann, dat moet je gelezen hebben, dat is niet te vertellen. Hoewel Anton de indruk kreeg, dat er bij Neumann tussen het lezen van alles en het lezen van niets-behalve-Kafka misschien niet zulke grote verschillen bestonden, had hij geen reden om aan de onfeilbaarheid van diens oordeel te twijfelen, en nam gehoorzaam een deeltje Kafka mee naar huis.

Maar het lot was hem nog niet gunstig gezind, want niet alleen dat hij tussen bovenwereldse ironie en hogere boekhoudersstijl nog niet zo goed kon onderscheiden, deze verhalen waren ook volmaakt ongeschikt om iets bij hem te bewerkstelligen, dat Der Prozesz misschien zou hebben gedaan in een ommezien. Maar dat boek was nog niet verschenen, en hij slaagde er niet in deze fantasieën en beschouwingen anders af te meten dan aan Rilke, Poe en Meyrink, van wie hij de laatste niet aan Neumann had durven noemen, omdat hij wel voelde, dat deze fantast bij hem op den duur dezelfde weg op zou gaan als de sinds enkele jaren verworpen Ewers. Overigens las hij Ewers nog wel eens in het geniep, met een literair slecht geweten. Hij was bijzonder trouw aan deze mensen. Misschien was zijn weerbarstigheid tegen Kafka alleen maar de uiting van een monogaam instinct.

Toen hij met enkele onoprechte frasen het boek aan Neumann teruggaf, zette deze het in de kast, liep naar de schrijftafel, en haalde een kartonnen map uit de la. Het was een dikgezwollen map, en wat zij bevatte was een manuscript, met gaatjes in de bovenhoek, waardoor een blauw lint getrokken was. Neumann liet het manuscript aan het lintje bengelen, en bleef voor zijn gast staan in de houding waarin hij anders, kieskeurig vingerend aan deksel of zilverpapier, sigaretten aanbood. Anton zag, dat hij eigenlijk doodverlegen was.

‘Ik heb zelf wat geschreven,’ zei hij, en ging tegenover Anton zitten, heel stil en bescheiden, ‘een roman, of eigenlijk niet een roman… het is wel een beetje door Kafka beïnvloed. Ik wou het je graag voorlezen, maar als het op je zenuwen gaat werken, moet je het zeggen.’

‘Helemaal niet,’ zei Anton.

Neumann glimlachte, en stak een vinger op. — ‘Je moet het wél zeggen. Dat het niet op je zenuwen zal werken, weet je nog niet. Ik waarschuw je alleen maar van tevoren. Beneden vond ze het vervelend.’

‘Nou ja, je familie…’

‘Ik lees hun nu een nieuw ding voor, dat nog niet af is. ‘s Zondags werk ik aan de opera, iedere week tien maten, of soms alleen omwerken van de tekst; door de week schrijf ik die dingen. Maar beneden moeten ze er niets van hebben.’

‘Begrijpelijk,’ zei Anton, ‘je familie die zal…’

‘Het moet natuurlijk niet vervelend gaan worden,’ zei Neumann, en hij keek zijn gast aan als had hij het liefst gewild, dat deze bezorgdheid hem alvast uit het hoofd werd gepraat. Toen begon hij te lezen.

Reeds na een viertal bladzijden wist de toehoorder, dat dit niet alleen vervelend was, maar een supervorm van verveling vertegenwoordigde, waarbij men alleen nog maar de keus had tussen kritiekloze bewondering en een destructief gegaap. Dat er niets gebeurde in deze roman of niet-roman, was tot daaraan toe, maar dit niets werd beschreven alsof het in belang alle denkbare gebeurtenissen overtrof, in een stijl die hem aan Spinoza deed denken, in wiens werken hij vroeger eens de blik van de onwetende had geslagen. Het was knarsend droog; fijne humorist in de dagelijkse omgang, had Neumann hier zijn talenten gedisciplineerd tot het literair doden van sprankjes leven. Zijn familie steeg met sprongen in Antons achting; maar verder maakte hij zich geen zorgen: bleef hij wakker onder dit ontstellende gezeur, dan zou hij zijn plicht wel doen: hij vond Neumann veel te aardig om hem te gaan vertellen, dat het knudde was. Lotgevallen van een kantoorbediende bereikten zijn oor, die geen lotgevallen waren, zelfs niet van een kantoorbediende, al zat de man achter een loket. Men kon niet eens zeggen, dat Neumann zich moeite gegeven had dit loket te beschrijven zodat men het zag, of de kantoorbediende zodat men afkeer van hem kon voelen. Er werd gezegd: de kantoorbediende ging achter het loket zitten, opende een boek, sloot het weer, keek naar binnen, keek naar buiten, er kwam een juffrouw, etc. — dit alles in een voortreffelijke stijl, klassiek van zinsbouw en met een vleugje van Neumanns zelfparodiërende deftigheid van spreken, — opende het boek weer, schreef wat in het boek, streek zich door het haar, knoopte zijn afgedragen jasje los, — en tegen dat men na al die bladzijden iets lolligs verwachtte, bijvoorbeeld dat de kantoorbediende een pornografische foto uit dat jasje haalde, verijdelde hij deze laatste hoop door op te staan, en het loket te sluiten. Maar misschien was hij om dit alles op zijn juiste waarde te schatten nog te studentikoos. Neumann van zijn kant sloot het manuscript, peuterde wat aan het blauwe lint, en keek naar de kale boomkruinen van de Willemsparkweg.

‘Goed,’ zei Anton zonder oogknipperen, ‘het lijkt me goed. Je moet het zien uit te geven, zeg. Erg veel van Kafka heeft het niet, lijkt me… Zeg, wat gebeurt er verder met die jongen, gaat hij er met de kas vandoor?’

Vergiste hij zich, of had een zekere neerslachtigheid zich van Neumann meester gemaakt? Hij stond op, bracht het manuscript naar de la, en antwoordde niet. Toen hij weer was gaan zitten, zei hij:

‘Dat gaat zo nog een tijdje door… Als je het goedvindt, lees ik er de volgende keer wéér wat uit voor, dan wordt het ook wel een beetje leuker.’

‘Och nee,’ zei Anton geruststellend, ‘maar ik begrijp wel wat je bedoeling is. Je hebt de grauwe alledaagsheid willen beschrijven, waarin niets gebeurt, maar waarin ieder ogenblik iets zou kunnen gebeuren.’

‘Dat is niet helemaal waar,’ zei Neumann, en hij preciseerde: ‘Waarin ieder ogenblik iets gebeurt, dat niets blijkt te zijn. Of ik dat heb kunnen weergeven is een andere kwestie. In een bepaalde betekenis is het natuurlijk ook vervelend. Het gaat erom die verveling doorzichtig te maken. Als je door de verveling heenkijkt, zie je soms de wonderlijkste dingen. Ik weet zelfnog niet wat ik ervan denken moet.’

‘Weet je wat ik vreemd vind: dat je niets om filosofie geeft, — niet door zulke opmerkingen als je nu maakt, maar door je stijl, een volkomen logische, strakke stijl… Over de verveling heb ik eens tegen iemand gezegd, dat het misschien de dichtste benadering is van ongelukkig zijn, — ik had namelijk beweerd, dat ik me nooit ongelukkig had gevoeld, dat was natuurlijk sterk overdreven…’

Neumann zweeg. Het werd hem te persoonlijk. Maar hij bleef luisteren, en Anton wist, dat hij niet in de rede zou worden gevallen.

‘Ik kan verschrikkelijk ouwehoeren als ik eenmaal loskom… Van je roman kan ik nog niet veel zeggen, allicht niet, maar ik had telkens het gevoel… zoiets als… dat die jongen, die kantoorbediende, ieder ogenblik zou kunnen verdwijnen.’

‘Dat was mijn bedoeling niet,’ zei Neumann, met iets van dankbaarheid in zijn lodderige ogen, ‘maar het kan best waar zijn: er zit in die dingen altijd meer dan je er zelf in hebt willen leggen.’

‘Bij Kafka… neen, dat bedoel ik niet… Bij Kafka was het anders… Wacht…’

[…]

Bob Neumanns dikke lippen waren misschien nog iets gevoeliger dan gewoonlijk, zijn houding welwillender, maar hij zei niets. Vervelen deed hij zich zeker niet; hij vond het alleen een beetje pijnlijk: niet dat iemand zijn vader had vermoord, maar dat daarover gepraat werd. Even kwam het bij Anton op, dat dit nu misschien de ideale biechtvader was: roomse priesters geneerden zich misschien óók dood, en lieten daar niets van merken.’

En uiteindelijk eindigt de roman zelfs min of meer met de figuur Bob Neumann.